Vertaling Bijbel, Kanttekeningen SV, [], Toen naderde Juda tot hem, en zeide: [23]Och, mijn heer! laat toch uw knecht een woord spreken voor mijns heren oren, en laat uw toorn tegen uw knecht niet ontsteken; want [24]gij zijt even gelijk Farao! 23. Zie boven, hfdst.43 vs.20. 24. Hebr. gelijk gij, gelijk Farao; dat is, gij zijt van zo groot aanzien en vermogen als Farao, wiens persoon gij representeert, zodat ik u gelijken eerbied schuldig ben als den koning zelven. Zie deze manier van spreken boven, hfdst.18 vs.25. Juda noemt hier en in de volgende verzen zijn broeder Jozef zijn heer; tienmalen noemt hij zichzelven, zijn vader en zijn broeders Jozefs knechten. Hetgeen hij wel doet uit nederigheid en eerbied, maar tegelijk vervult hij Jozefs dromen, boven, hfdst.37 vs.7,9.